Men doet wat men kan, en zodoende blijft er heel wat liggen

Gesproken essay  “Ja, Nu,” Conferentie over Actualiteit en Theater, Platform Theaterauteurs, Maastricht


“Men doet wat men kan, en zodoende blijft er heel wat liggen,” zo verzuchtte Joost, de butler van Ollie B.

Er zijn van die momenten waarop je verdwijnt. Bijvoorbeeld als je met Mickery ophoudt. Of, nadat iedereen er aan gewend is dat je in een coproductie van Theater Am Turm en Needcompany zit, ben je er weer even. Overschakelen op de tweede fase opleiding voor theater maken, waar je je vervolgens mee bezig houdt, lukt dan ook wel. Tenzij je daar na zeven jaar weer mee ophoudt en, erger nog, een jaar vertrekt om je in New York op P.S.1/MoMa in de beeldende kunst te bekwamen, dan is het weer mis. Kom je terug op de Rijksakademie, dan moet je weliswaar veelvuldig de vraag beantwoorden of je daar les geeft – niet dus, je zit er als jong veelbelovend beeldend kunstenaar – en is er weer even contact, hoewel met verwarring. De afspraak was immers dat je je met theater bezig hield. Nu dit weer; er klopt iets niet.
Kaarten sturen voor de opening van tentoonstellingen levert dan wel weer nieuw contact op en zelfs openingen die op een reünie lijken, maar dan zakt de aandacht al snel weer weg. En ben je weer verdwenen.

Totdat je een kaart rondstuurt met daarop het nieuwe adres van je studio, en aanvullingen op je privé-adres, dan blijk je andermaal vindbaar, alhoewel de aard van het contact zich nu op vriendschap baseert en niet meer op oude netwerk aanspraken. Als voormalig professional sta je niet meer op de kaart. Je hebt het er ook een beetje zelf naar gemaakt. Naar premières ga je nog zelden en de weinige voorstellingen die je in het Holland Festival ziet worden plotseling een golf van hartelijke begroetingen, als ware je terug op het nest. Zonder veel vervolg, want je bent er niet meer.
Deze achtergrond heb je wel nodig om mijn verdere verhaal te duiden. Het is overigens hartverwarmend om, door de verhuiskaart van een paar maanden geleden en de uitnodiging voor mijn optreden vandaag, weer tot de levenden te behoren. Dat levert overigens wel merkwaardige inzichten op. Op afstand weliswaar, maar toch.

Stel, dacht ik, dat ik zou willen zeggen  “ik klaag aan” dan zou ik daar niet aan toe voegen “dacht ik”. Dat relativeert immers alles wat ik nog te beweren heb. Het is een kwestie van taalgebruik. Van de toepassing van woorden die je tot je beschikking hebt. Woorden die je rangschikt, opdat datgene wat je wilt vaststellen, betekenis krijgt. Maar stel nou – en “ik klaag aan, dacht ik” is daar een actueel voorbeeld van - dat die betekenis dusdanig aan erosie onderhevig is, dat je bijna nieuwe woorden zou moeten maken om nog tot een houtsnijdende uitspraak te komen, die bovendien eenduidig ontvangen kan worden.

Bij het optreden van Ivo van Hove tijdens het afgelopen Theaterfestival was ik zelf niet aanwezig. De kortstondige stroom van reacties heb ik uiteraard wel tot me genomen. En eigenlijk blijkt dan dat weinig veranderd is sinds ik zelf die State of the Union mocht proberen te verwoorden. Het belangrijkste verschil was, dacht ik, dat ik in 1992 wilde vaststellen dat we met z’n allen boter op ons hoofd hadden. Het was ook toen veel geblaat, weinig wol, terwijl we ons ondertussen – soms bij voorbaat al – schikten naar alweer nieuwe vormen van regelgevingen.
Een ander verschil met toen is dat Ivo best aanknopingspunten leverde voor een hernieuwde inhoudelijkheid, alleen juist van hem wilde je dat niet horen. TGA is immers een topdown organisatie. Als het goed is dan stippelt de baas van het spul daarin de marsroute uit voor dat bedrijf en wie weet met moois als gevolg. Zicht op het welbevinden van artistiek Nederland lijkt me in dat verband moeilijker te verwezenlijken, omdat het eigenbelang gewoon te groot is.

Toch, hoe schimmig ook over het voetlicht gebracht, zijn de contouren zichtbaar van een gebied waarin teksten geschreven en gespeeld willen worden. Op zich lijkt dat duidelijk en zou je je er, voor juist deze gelegenheid, op kunnen concentreren. Dat ik dat vooralsnog niet doe heeft als oorzaak het van de pot gerukte cliché dat de tijden, en onze omgang daarmee, zo snel en zo drastisch veranderden, veranderen.

        Eind jaren zeventig heb ik ooit nog een column van Jan Blokker gehaald, die smalend een beschrijving gaf van het artistieke geweten van Mickery, die met een soldeerbout in de kelder priegelwerk deed om contact te hebben met databanken als noodzakelijke research voor theater. Vroeger was theater anders en beter. Zoiets.

        Ooit hadden we de New York Times databank ontdekt en wat later die van Gruener und Jahr in Hamburg. Veelvuldig zaten we daar te graven naar de achtergronden van wereldnieuws, soms gericht op meer specifieke voorstellingen. Van Pip Simmons en zijn groep, bijvoorbeeld, die Towards a Nuclear Future maakte. Bronnen: de NY Times Data Bank en de European Nuclear Data Base. Of mijn eigen avontuur De reconstructie van de Heilig Verklaring van Andries van Agt: Vox Populi Vox Dei, ten tijde van Van Agts eerste verkiezingscampagne, de experimenten met de stopkogel en de Molukse treinkaping. Bronnen: ANP en Gruener Und Jahr.
        Pas nu realiseer ik me dat dit alles zich afspeelde vóór het ontstaan van internet en het world-wide web waar Tim Berners Lee in 1989 de aftrap voor gaf.  Vox Populi ontstond 1977, Nuclear Future in 1979.

Voor dit moment had ik het toch nog, redelijk onschuldig, even willen hebben over Talpa’s Gouden Kooi, over een lezing van de topbaas van Saatchi & Saatchi voor hoge militaire officieren in Amerika over de verkoop van oorlog, en over Marithe + Francois Girbaud, verkopers van Mode, Provocatie en Religie. Als platte clichés van de veranderde tijden.  

        De Gouden Kooi als programmaconcept is een curieus voorbeeld waar we blijkbaar na Big Brother aan toe waren.
        Wat me vooral opviel is dat iedereen het bankstel, de gordijnen, stoelen, tafelgerei etc uit het decor kan bestellen en zo een beetje aan een eigen gouden kooi kan werken, alsof betrokkene daarmee niet al duidelijk blijk geeft zich in een kooi te bevinden.

        Ik wilde nog even nakijken hoe het ook alweer zat met al die make-over shows en ontdekte op Wikipedia keurig gesorteerd in 11 categorieën dat er wereldwijd intussen 278 programma’s feestvierend op de televisie inspelen op niet echt het beste wat we in ons hebben. Iets verstandigs daarover vaststellen lukte toen al helemaal niet meer, wèl dat de tijden nogal waren veranderd.

        Bij het Franse modehuis viel me vooral op dat de herfstcollectie ogenschijnlijk in brandende olievelden was gefotografeerd, waarmee de oorlog al duidelijk salonfähig is geworden. Al eerder had Benetton in z’n door Oliviero Toscani opgezette reclamecampagnes een hardhandige voorzet gegeven met een series foto’s van Aids-patiënten en van ter dood veroordeelden. De laatste campagne verstoorde overigens de gelukkige samenwerking tussen Benetton en Toscani, omdat het Amerikaans koperspubliek daarbij afhaakte..

        Wat is dan nog de rol van de auteur, hoe schrijf je teksten voor theater in die wereld waarin het beeld gaat overheersen?

        Toscani is daar duidelijk over: “In deze wereld shockeert niets meer, en door niets wordt nog een controverse gecreëerd. Beeldende kunst doet dat niet, schilderkunst-, beeldhouwkunst-, zelfs film is niet meer zo controversieel als weleer. Theater is afgelopen. Controversieel in deze open samenleving is de stem van gebruikers en het geld: en dat is reclame.” Daar is nog wel wat op af te dingen, maar de toonzetting is duidelijk.

Het sluit ook een beetje aan bij het betoog van Kevin Roberts, de hoogste baas van Saatchi & Saatchi, die overigens juist de controverse zo wil verpakken dat het weer acceptabel wordt. Dat deed hij in  2005 toen hij een voordracht hield voor “US Defense Angencies” in New York. ‘The war on terror’ als veelgebruikte slogan, vond hij niks. Daarmee haalde je je een hoop ellende op de hals. Je publiek aan je binden lukte slechts als je een campagne opzette die een beroep zou doen op de loyaliteit van je focusgroep.        
        Aan de orde was dan ook zoiets als het verdienen van zogenaamde ‘Lovemarks’: “not to abandon the mass market, but to transform it with multiple emotional connections.”  (Lovemarks: Mystery, Sensuality, Intimacy) Als we het hele activiteitenpakket – hij spreekt nog steeds over de verkoop van oorlog –  ‘Vechten voor een Betere Wereld’ noemen, dan zijn we al een heel eind.

        Verrassend is overigens dat Roberts bij de verkoop van die slogan ook vaststelt dat de initiator dan op z’n minst de helft van z’n  budget aantoonbaar dient te besteden aan het verbeteren van de wereld. De verkoop van die ideologie dient gebruik te maken van Sisomo (Sight, Sound, Motion), de nieuwe communicatietaal. En waar doe je dat, jawel, op het scherm, maar dan wel in de ruimste zin mogelijk: “The screen has become the campfire of the 21st century; the screen is universal and everywhere.”

In 1994 drukte George Steiner bij de opening van het Salzburger Festival al op de alarmknop: "Money has never smelled more sharply.  It has never cried more loudly in our public and private concerns.  In consequence there are fewer voices which articulate a philosophy, a political and social history, an aesthetic which would be from the European heritage, and of world relevance."

En in die wereld (en die van Ivo van Hove) moeten we definiëren hoe daarin theater te maken? Of hoe daarin voor theater te schrijven? Daar zijn, lijkt me, nieuwe, andere regels voor, daar moet gezocht worden naar wat werkt en hoe en waarom nog.

Sinds ik me ben gaan bekwamen als (jong) beeldend kunstenaar in een geheel andere tak van sport dan theater, moet ik bekennen dat theaterbezoek er vooral bij inschiet.
Om een beetje een plaatsbepaling te krijgen vanuit welke optiek ik meningen zit te verkondigen, helpt het wellicht twee voorbeelden te noemen die mij ten diepste beroerden.

Jan Lauwers, oprichter en artistiek hart van de Need Company in Brussel nodigde me uit een Need-Lap te bezoeken. Need-Laps’ zijn periodieke exercities waarin Lauwers met zijn groep invallen, denkbeelden, teksten, liedjes en wat al niet op informele wijze aan een publiek presenteert. Momenten waarop materiaal op z’n bruikbaarheid wordt getoetst om eventueel in een nieuwe voorstelling een plek te vinden. Een exercitie vooral ook die de groep bij de pinken  houdt en het spelplezier, tussen soms loodzware tournees, nieuwe impulsen geeft.

“We nodigen je als eregast uit en dragen deze versie op aan jou” was een mededeling die bij mij juist averechts werkt en me niet juichend in de startblokken kreeg om naar Brussel af te reizen. Uiteindelijk ging ik toch, zij het met lood in mijn schoenen. Begrijp me goed, wederzijdse vriendschap en respect – kan dat woord nog, sinds Balkenende? – zijn uitbundig aanwezig maar als eregast hoef ik daarom nog niet naar een Need-lap.

Kort en goed: het werd een uitbundig inspirerende avond.
Anderhalf uur lang een potpourri van ideeën en standpunten met betrekking tot onze samenleving, barstend van energie, vakmanschap en spelplezier, die culmineerden in een cadeautje: een lied op tekst van de titels van gepresenteerde producties uit de Mickery Pictorial. Het cadeautje was me uiteraard dierbaar, maar juist de rest van de avond deed me op het puntje van mijn stoel zitten met een soort van “aha, zie je wel, theater over nu, van nu, zo kan het”. In gelukzalige euforie toog ik weer naar huis.

Een tweede geluksbezoek was het zien van Vsprs van Les Ballets C de la B in het Holland Festival. Alweer een aarzeling om er naar toe te gaan, dit keer van een geheel andere orde. Ik liep in die tijd rond met ongerief bij het plassen, en dus met een katheter, waarvan de aanwezigheid je behoorlijk kan afleiden van het gebodene, nog afgezien van de noodzaak tot onverwacht legen van de plaszak.
Ik was gast van de voorzitter van het Holland Festival, dus de plaatsen waren prima - midden eerste balkon - maar het was onmogelijk om in nood daar vandaan te glippen. In het gangpad wachtten we dus totdat twee bezoekers op de hoek van een rij wilden gaan zitten, waarop Sybolt Noorda hen vroeg of ze met ons wilden ruilen, wijzend naar de plek waar bij gelegenheid Koningin Beatrix zit. Het duurde nog even voor ze de zaak vertrouwden en de voorstelling begon.

Nu weet ik dat Vsprs fervente voor- en tegenstanders kende. Maar voor mij was het een openbaring, temeer omdat er geen verhaallijn was, terwijl het verhaal voor mij toch glashelder en uitbundig op de planken neergezet werd. Tot dan was ik me niet zo bewust dat dans en muziek in zo’n gelukkige combinatie heel duidelijk een verhaal konden vertellen. Andermaal ging ik, blij en gesterkt dat het allemaal wel goed zat met het theater, naar huis.

In zijn meest recente nieuwsbrief maakt Jan Lauwers onderscheid tussen het theater van de uitvoerende kunstenaar en het auteurstheater.  
Hij schrijft: “Ik heb deze zomer twee soorten theater gemaakt, Alles is ijdelheid van Claire Goll, en De Lobstershop, de tweede een theatertekst die ik heb geschreven. De reden om het eerste te maken is eigenlijk voor de buitenwereld niet interessant:  het was bedoeld als een cadeau aan Viviane De Muynck omdat ze zestig jaar was geworden en een geweldige actrice is. Alles is ijdelheid behoort tot het theater van de uitvoerders en heeft voor mezelf als kunstenaar eigenlijk weinig betekenis.  

De redenen om De Lobstershop te maken (mijn manier om uit de bak te blijven/ mijn liefde voor het leven / de noodzaak om theater te herdefiniëren/ mijn hopeloze pogingen om de hysterie te controleren  etc.) zijn ook voor derden niet echt belangrijk, maar zijn voor mij als kunstenaar van levensbelang.”

De Need-Laps zijn de voedingsbodem voor de teksten van Lauwers. En daarmee het begin van het door hem genoemde auteurstheater. Naar de mening van Lauwers gaat het theater van de uitvoerende kunstenaar teveel over uitvoering en presentatie. “Men roept meer en meer om een heldere, goedgemaakte Shakespeare, maar ik wil bij deze met hart en ziel het auteurstheater blijven verdedigen. De mislukte pogingen neem ik er voor lief bij.”

Veel van wat ik in het Need-Lap zag vond z’n plek in Isabella’s Room. Wat mij betreft hoorde Vsprs van C de la B in dezelfde categorie. In Nederland doet al langer de term ‘montagetheater’ opgeld. Ik denk dat dit mede het auteurstheater is waar Jan Lauwers naar verwijst. Marthaler maakt auteurstheater, Gerardjan Rijnders beide, en ook ikzelf heb me bezondigd - tot grote verwarring van de Raad voor de Kunst in die tijd – aan aanverwante avonturen zoals
Vox Populi Vox Dei, Fairground, Rembrandt and Hitler or Me.

Ik meen me te herinneren dat in vroeger tijden onder aan het kopijpapier van Vrij Nederland zoiets stond als:
“Hoogst interessant, maar vindt de lezer dat ook nog?”
Een eigentijdse variant daarop ontstond bij de intakegesprekken van deelnemers voor DasArts. Van tijd tot tijd ontglipte me de vraag: “Help me herinneren, kun je nog even zeggen waarom iemand langer dan drie minuten in je werk geïnteresseerd zou moeten zijn?” Een bloedlinke vraag die ik overigens, eenmaal aangeland in New York, zittend in de studio van P.S.1/MoMA, veelvuldig weer tegenkwam als ik naar mijn beeldend werk keek.

Eigenlijk is het een vraag die het universele dilemma weergeeft die de creatieveling met enige regelmaat belaagt, wanneer na noeste arbeid gekeken wordt wat dat dan wel opleverde. Of het nu om beeldende kunst, een tekst, een muziekstuk, materiaal voor een theatervoorstelling etc gaat, die momenten van onzekerheid hebben we allemaal.

Het heeft ook alles te maken met de vraag of het gemaakte zich in de tijd laat verstaan en dan en daar z’n betekenis kan krijgen. Eeuwigheidswaarde laat ik dan maar even in het midden, hoewel ik vermoed dat het daar steeds minder om gaat. Het is immers al een hele klus hier en nu boven de ruis van alle dag uit te komen en een zeggingskracht te creëren waar de goegemeente niet omheen kan; aan Sisimo voorbij, zal ik maar zeggen.

Bij dit alles gaat mijn lichte voorkeur uit naar wat Jan Lauwers auteurstheater noemt en Gerardjan Rijnders montagetheater. Ook dan heb ik geleerd dat als puntje bij paaltje komt het allemaal geen moer uitmaakt, als een voorstelling maar datgene levert waar alles bij elkaar komt. En er sprake is van een soort van zegening.

Of zoals de door Ivo van Hove, wat verlaat ontdekte – The Fountainhead van Ayn Rand was een cultboek verschenen in 1949 -  waarin de hoofdfiguur, de jonge architect Howard Roark vaststelt: “What you feel in the presence of something you admire is just one word: Yes”.
Dat bereiken is een geschenk uit de hemel, en het is de moeite waard je met geduld en compassie door veel wat het gemiddelde slechts haalt, heen te werken om die momenten mee te maken.

En voor de makers, hardhandig geconfronteerd met de steeds nieuwe eisen die de tijd stelt, heeft Howard Roark nog wel een andere versie van de spelregels op zak: , “Nothing can be reasonable or beautiful unless it’s made by one central idea, and the idea sets every detail. Here are my rules.  What can be done with one substance must never be done with another.  No two materials are alike.  No two sites on earth are alike; no two buildings have the same purpose.  The purpose, the site, and the material determine the shape.”

Wat ik maar wil beweren is dat een maker zijn eigen regels dient vast te stellen, en dat dat wat anders kan zijn dan je houden aan wat ooit de afspraak was hoe een goede toneeltekst geschreven dient te worden. En zou het zo zijn dat iemand anders het al beter geschreven heeft, ik noem maar wat, Shakespeare, of Tsjechov, of Ibsen, of Karst Woudstra, of Willem Jan Otten, of Frans Strijards, of Gerardjan Rijnders, of Judith Herzberg, of Jan Lauwers of  Alain Platel, of, maak ook eigenlijk je eigen rijtje maar ----

Waar het om gaat is dat je je mag, nee móet meten met wat er al is. Ook al is theater de enige kunstvorm die enig historisch besef lijkt te ontbreken. Dat hoef je dus niet dunnetjes over te doen, tenzij beter. Het zet wel een standaard waar je je mee hebt te verstaan. Als we het daar toch over hebben, is er ook nog zoiets als een publiek dat er mee uit de voeten moet kunnen. Duidelijk mag zijn dat verstaanbaarheid mede beïnvloed, en dus bepaald wordt, door hoe we gebombardeerd worden door de diverse media.

De wonderlijke wereld van de make-over, Big Brother en andere snoepjes, de wereld van Kevin Roberts die op grote hoogte bepaalt hoe we dienen te worden benaderd, om als het even moet, oorlog als hebbedingetje te gaan zien. Het is allemaal een kwestie van toepassen van een beeldtaal, volgens Roberts.

Daar is de cultuurfilosoof van ons allen, Paul Kuipers, het trouwens niet mee eens: “Het gegeven dat het theater in de afgelopen jaren diep onder de indruk is geraakt van de beeldcultuur en de nieuwe communicatietechnieken, beschouw ik, om het boud te zeggen, als de voornaamste belemmering voor een nieuw engagement. Niet omdat het beeld op zichzelf daarvoor ongeschikt is, maar omdat het beeld het woord – de eigenlijke materie van het theater – is gaan vervangen.”

En op zijn beurt spreekt Pieter Bots, voormalig recensent van Het Parool, dat weer tegen: “Ik denk dat je door de beeldcultuur te omarmen juist een brug naar de actualiteit kan slaan, zodat een oude tekst nieuwe, eventueel geëngageerde connotaties kan krijgen. En als ik nu een ‘kleine agenda voor het maken van geëngageerd theater’ mag opstellen, dan zou ik willen aanraden om die multimediale technieken meer toe te passen in het Nieuwe Geëngageerde Theater. En hij vervolgd: “Het Nieuwe Geëngageerde Theater  maakt vooral gebruik van  nieuw geschreven teksten. Dat is een heel goede ontwikkeling, en het is natuurlijk ook de geschikte manier om voorstellingen te maken die precies verwoorden wat je als maker over de maatschappij wil zeggen. Maar het (multimediale) beeld kan hier denk ik een extra dimensie aan toevoegen”.

Maar hoe schrijf je nog teksten voor theater? Hoe kun je je eigen werkelijkheid creëren? En welke is dat dan?

“Het Platform Onafhankelijke Theaterauteurs hanteert een bezielende enthousiasmerende pragmatiek. Het brengt de inhoudelijke en praktische aspecten van de Nederlandstalige repertoireontwikkeling zo optimaal mogelijk onder de aandacht van een breed publiek”.
Ja hallo, dat probeer ik hier ook, maar ik realiseer me donders goed dat de uitwerking aanzienlijk ingewikkelder is.

In NRC Handelsblad werd ooit een briefwisseling gepubliceerd tussen Gerardjan Rijnders en Jac Heyer.
Ik moest daaraan terugdenken bij het lezen van de briefwisseling in het Theaterjaarboek 2005 tussen Eric de Vroedt en Pieter Bots (waaruit ik ook zojuist Pieter Bots citeerde). De eerste twee worstelden met interpretaties van het vak, maar waren het eigenlijk behoorlijk met elkaar eens. Een kwestie van verfijningen werd besproken.

De andere twee worstelen eveneens met interpretaties van het vak, maar doen ook pogingen dat vak te verduidelijken en het in het hier en nu te plaatsen, waarbij ze er een aantal eisen op loslaten.
Fascinerend is vast te stellen hoezeer hier twee verschillende generaties zich met hun vakgebied verstaan. De roep dat nu meer dan ooit ook een politiek standpunt ingenomen moet worden, is duidelijker. Ze zijn meer met theater bezig als communicatie dan als op zichzelfstaand kunstwerk. En een meesterwerk kan altijd nog.

Eric de Vroedt schets eerst nog zijn ongenoegen: “Ik wil meer politiek en maatschappij op het toneel, maar ik zie vervolgens teveel gemakzuchtige onvrede en cultuurpessimisme als figuratie mee opkomen. Ik wil geëngageerd theater, maar zie teveel reactionaire denkbeelden in de coulissen staan. Ik wil statements en discussie, maar lees in het programmaboekje alleen dat heel de wereld klote is. Ik koop een kaartje voor idealisme, maar krijg vooral cynisme voorgeschoteld. Ik wil eigenwijze makers die het maatschappelijk debat meebepalen, maar zie makers achter modes aanrennen en het nieuwe politiek correcte denken klakkeloos omarmen.”

Maar vervolgens stelt hij, anders dan van Hove, een inhoudelijke plan voor, gebaseerd op zes kwalificaties: Midden in de wereld staan; Een immorele moralist zijn; De polemiek koesterend; Infiltrerend en Grensoverschrijdend zijn en een Opportunist (en weten dat je dat bent).

Vanaf die zes basisprincipes ben je geïntrigeerd door de wereld van de politiek, de wetenschap, de handel, de straat. Je ziet jezelf als ‘artist in residence’ bij een multinational, het Ministerie of een Wetenschappelijk laboratorium.
Je eindigt je voorstellingen nooit met een vraag, maar met een uitroepteken. Je gebruikt je immorele verbeeldingsvermogen om je morele verontwaardiging vorm te geven. Je werkt met polemiek om de spanning tussen denkwerelden en een complex totaalbeeld uit te drukken. Je zoekt de wereld buiten het theater. Je bent bovenal kunstenaar en beschouwt het theater als een vrijplaats waar je stoeit met filosofie, psychologie, religie, politiek, kunst en persoonlijke verhalen. Terwijl je je betrokkenheid bij de wereld wantrouwt, omdat je dondersgoed weet dat je als parasiet leeft van de rampen van deze tijd.

Keuzes maken, je plaats blijven bepalen, in de breedte geïnformeerd zijn, niet tijd verspillen door te streven naar machtsvertoon, maar streven naar duidelijkheid.

Wat de politieke realiteit van ons land is, staat in de cultuurparagraaf van de Troonrede 2006: “De regering zet zich ervoor in de culturele rijkdommen waarover ons land beschikt, te behouden en toegankelijk te maken. Zo wordt het Rijksmuseum vernieuwd en is besloten een nationaal-historisch museum op te richten. Cultuur verbindt en verrijkt.” En dat is de totale cultuurparagraaf.

Het scheppende kunstbedrijf bestaat dus niet. Niet vóór deze verkiezingen, noch, zo wil ik voorspellen, daarna.
Daarom heeft de aanvankelijk gepubliceerde titel voor dit verhaal: ‘Waarom de Paradox gelukkig maakt’ nog zo’n bijzondere actualiteit.

Het gebied waarin we werken bestaat niet. Dan hebben we dus nu alle vrijheid daarin alle spelregels die we niet (meer) gebruiken willen aan onze laars te lappen. En met grootse, vernuftige creativiteit in te vullen.

Harold Pinter biedt vervolgens de ideologie, getuige zijn acceptatierede voor de Nobelprijs: “Waarheid in drama is voor altijd vluchtig. Waarheid vind je net niet. Maar de zoektocht ernaar is verslavend. Je vindt het net niet, maar je moet wel.

Het zoeken is duidelijk de motor van de activiteit.” Waar ik wel aan wil toevoegen dat het niet alleen de motor is maar ook voorwaarde voor creativiteit. Pinter vervolgt:” Het zoeken is je opdracht. En vaker wel dan niet struikel je over waarheid in het duister, in botsing ermee, of met nog net het besef van een beeld of vorm die gerelateerd lijkt aan de waarheid..

Vaak zonder dat je je bewust bent er zelf een rol in te hebben gespeeld. Maar de echte waarheid is die dat er nooit maar één waarheid gevonden kan worden op het vlak
van dramatische kunst. Er zijn meerdere waarheden. En die waarheden  dagen elkaar uit, gruwen van elkaar, weerspiegelen elkaar, negeren, plagen, of verbinden elkaar.”

Hierin is de paradox te vinden die gelukkig maakt. Het zoeken naar waarheid is immers een fundamentele menselijke behoefte. Toscani heeft ongelijk. We moeten de energie blijven opbrengen om het onmogelijke mogelijk te maken.




Maastricht (NL)

17

Platform Theaterauteurs. Geredigeerd door Anja Krans